Sunday, October 14, 2007

statistiek

Wat vroeger een hoed was voor volwassenen,
en voor le petit prince un boa qui digérait un éléphant,
is nu gewoon een Gauss-curve.

Sunday, September 30, 2007

Sofie & the city


Het moest er toch eens van komen dat ik chicklit zou gaan schrijven…

Ik was dus bijzonder melancholiek vandaag. Zo zag ik er ook uit. Mijn haar was ongekamd, ik droeg lelijke rode laarzen en een slonzige broek, ik had mijn bril op om een kater te verdoezelen die niet het gevolg was van alcohol doch wel van een algehele frustratie met de complexiteit van menselijke verhoudingen en de wereld. Ik moest boodschappen doen met mama, we hadden om diverse redenen twee kilo pralines nodig. Die gingen we in Blankenberge kopen. Een slonzige uitstraling is bij uitstek in die kuststad die het lelijkste van de mensheid herbergt geen enkel probleem. Toen ik met mijn moeder en twee kilo chocola – wat zou dé psycholoog daarvan zeggen - door de Kerkstraat slofte, herkende ik in de verte plots de grijns van een schim uit het verleden. Ik vroeg me af wat die specifieke persoon in die specifieke gekke klederdracht daar specifiek stond te doen – op basis van sporadische updates over zijn leven kon ik oordelen dat het eerder ongewoon was dat hij daar stond en hoe hij daar stond – dat vroeg ik me nog harder af toen ik zag dat hij vergezeld was van een aantal andere schimmen uit het verleden met hun respectieve grijnzen. De link tussen deze schimmen en hun spottende blikken begon me te dagen, en wat de betekenis van deze samenscholing kon zijn stond me plots al te helder voor ogen: het vrijgezellenfeest van mijn ex-vriendje!

Het was me een hele confrontatie; ik had het ex-vriendje in kwestie nota bene drie jaar lang voortreffelijk ontweken. Edoch daar loop je dan te sloffen met je melancholie. Het grondige gegrijns van vroegere vrinden wees erop dat zij mij allang in het vizier hadden voordat enig begrip van de situatie in mijn trage hoofd doordrong. Vluchten was uitgesloten, en de straat was niet breed genoeg om een ruime bocht rondom hen te maken, zoals men wel eens pleegt te doen met enquêteurs of voorvechters van allerhande goede doelen. Helaas is mijn reactievermogen aan weinig sociale situaties aangepast, en heb ik aan een paar honderd meter niet genoeg voor het uitdokteren van een geniale overlevingsstrategie bij uitermate gênante confrontaties. Wat kon ik doen dan onhandig zwaaiend, breed glimlachend en schijnbaar zelfzeker ‘hallo’ te roepen naar het gezelschap, zonder evenwel oogcontact te maken met de protagonist van het vrijgezellenfeest, om vervolgens kranig door te stappen en pas veilig om de hoek toe te geven aan een kleine inzinking. Ik stuikte in een hoop tussen mijn zakjes van Leonidas.

--

maar ik heb nu tenminste leuke vrinden!

Monday, September 24, 2007

De epidemische kinderwens des mensen of het mysterieuze appeal van de voortplanting

De kinderwens, waar iedereen vroeg of laat mee te kampen krijgt, instinctief of bewust, heb ik altijd zo vreemd en egoïstisch gevonden. Het leven heeft me nooit kostbaar genoeg geschenen om door te geven aan wezentjes die er toch goddomme niet voor kiezen. Ik begon er eigenlijk pas bewust over na te denken op het moment dat moederlijke gevoelens alle andere emoties van mijn generatiegenotes begonnen te onderdrukken, en ik die hormonale evolutie niet mee beleefde. Pasgeboren kindjes werden door deze toekomstige moeders op veel ge-o en ge-a en ge-ik-wil-ook onthaald , en ik snapte de heisa niet. Bewijzen dat vrouwenlichamen niet gemaakt zijn om kinderen uit te persen laat ik aan Nederlandse cabaretières, maar dat ik in de middelbare school flauwviel tijdens een documentaire over een bevalling, zag ik als een onheilspellend teken. Toen een kersverse vader zonder aankondiging een tupperware pot onder mijn neus duwde, ik er belangstellend in keek omdat ik chocoladecake verwachtte, en ik integendeel geconfronteerd werd met de diepgevroren placenta van zijn eerstgeborene, kwam mijn maag opnieuw in opstand. Ik zag snel van alle eventuele plannen tot voortplanting af.

Een van de weinige personen van wie ik het functioneel zal achten dat hij zich voortplant, omdat sommige genen nu eenmaal te kostbaar zijn om verloren te laten gaan, vatte het prachtig samen: “ik wil zo graag invloed hebben op zo’n kleine”. Kernwoorden: “ik” en “invloed”. En toen daagde het dat ik óók een kinderwens heb, dat die zich alleen anders manifesteert. Wanneer ik op zoek ben naar een taal om mijn verhaal in te vertellen, dat in geen enkel opzicht verschilt van alle andere verhalen die allang bestaan, is het ook “ik” die “invloed” wil hebben. En dat is het enige wat wij mensen ooit echt kunnen willen: invloed te hebben. Iets te zijn.

Er heerst een enorme creatiedrang bij mensen, iedereen wil zich zo graag zo uitdrukkelijk aanwezig stellen dat het soms schrijnend wordt. Schrijven, schilderen, beeldhouwen, componeren, het is allemaal niet meer dan een substituut-voortplanting. Mensen die geen kinderen willen, zijn altijd mensen die zich op een andere manier willen manifesteren, die zichzelf willen doorgeven door te schrijven of iets gelijksoortig. Nooit zijn we tevreden met de enorme hoeveelheden aan boeken, muziek, beelden en wat dan ook waarop we naar hartelust kunnen parasiteren zonder ooit een verveeld moment te hebben waarin zelf iets creëren strikt noodzakelijk wordt, omdat alles wat bestaat is opgebruikt. Zelfs al richt je al je passie en leergierigheid slechts op één marginaal onderdeel van de wereld, zoals – ik zeg maar wat – de Nederlandse poëzie, dan nog ben je nooit klaar, in geen dertig mensenlevens kom je rond met je zoektocht naar kennis en begrip. En toch voelen we op zeker ogenblik allemaal de drang om er nog iets aan toe te voegen, om te bewijzen dat we het ook kunnen: iets maken. Het is die ongelofelijke angst om te verdwijnen zonder enig spoor, die zelfs bestaat bij mensen die niets liever willen dan te verdwijnen zonder spoor, hoe ongerijmd ook. We voelen allemaal de innere Notwendigkeit iets gedaan te hebben, invloed te krijgen op anderen, voort te leven al is het maar in de gedachte van één iemand. En waarom? Omdat parasiteren geen brood op de plank brengt, noch menselijke warmte in je bed.

Het is overigens een menselijke behoefte die nu meer dan ooit tevoren bodem krijgt. De democratie heeft haar hemel bereikt in de vorm van het internet. Iedereen die iets maakt, kan het nu ook kwijt; en kan het tonen aan anderen, die natuurlijk ook weer iets hebben gemaakt. Er zijn momenten dat ik blij ben dat het nu helemaal democratisch is. Op andere momenten vind ik dat iemand ons moet beschermen tegen het exhibitionistische narcisme waarvan we zo gemakkelijk slachtoffer worden. Iedereen komt sowieso in de verleiding om iets te maken, maar nu is er geen enkele grens meer tussen maken en delen. Vroeger was die grens er wel. En soms denk ik dat het beter was.

Genoeg

Genoeg heb ik ervan, van empty conversation. Mensen die – maar kom, wat zegt de ene mens tegen de andere – zeggen dat het warm is, en die, wanneer je niet reageert, omdat beamen zo onnodig is, herhalen dat het warm is, en die, wanneer je nog niet reageert, boos worden omdat je niet reageert, dat je niet beaamt dat het warm is. Genoeg heb ik van de verveelde middagen in de zon, drinken omdat er niets beters is, kwetteren omdat er niets te zeggen valt. Genoeg heb ik van mensen die geen abstractie maken. Genoeg heb ik van het onbegrip en de desinteresse, genoeg van het praten over niets, of over eten, wat ook al niets is, ontstaan uit niets, herleid tot niets, terugkerend tot niets. Genoeg van gesprekken die zich beperken tot verwijzingen naar de onmiddellijke omgeving, zonder ooit daarbuiten te kijken. Genoeg ook van de herhaling, genoeg van elke variatie op het thema. Genoeg!

Want dient daarvoor niet dit prachtige instrument de taal: om het concrete te abstraheren en vervolgens de abstractie te concretiseren, om in het proces de herkenbaarheid uit te wissen, om uiteindelijk alle talige uitingen te vervormen tot ze poëzie worden?

Wednesday, September 5, 2007

In Memoriam Mijn Schommel

Mijn schommel is geknakt onder het gewicht van het vriendje van mijn zus. Ik kreeg net op tijd in de gaten dat het einde nabij was, en sprong eraf; maar het vriendje van mijn zus wilde het alsnog proberen in al zijn jeugdige overmoed en is zoals het de tragiek past ten val gekomen, gelukkig zonder zware verwondingen. Het was – zoals Annelies opmerkte – de kroniek van een aangekondigde dood. Het hout was immers een jaar geleden al vermolmd. Maar het moet gezegd dat een kapotte half afhangende schommel in de hitparade van moedeloze uitzichten nog veel triester scoort dan een lege chocopot of een leeg pak chocolade.

Saturday, August 18, 2007

de stilte

De eeuwenoude discussie met Antoine over onze tijd - tijd der tijden verlies ik altijd. Hij vindt dat we in de best mogelijke van alle tijden leven. Ik vind van niet. En voor elk argument heeft hij een beter tegenargument. Mensen leven langer, zijn gezonder, de wereld stinkt minder, er is internet, en duizend andere mogelijkheden om te reizen en in contact te komen met andere mensen, kennis is gemeengoed geworden, en er zijn meer kansen voor meer mensen. Argumenten tégen dit alles zijn vaak louter subjectief. Maar voor één iets bestaat geen enkel tegenargument - geeft zelfs Antoine toe: het helse lawaai van de eenentwintigste eeuw. Het lawaai neemt chronologisch toe. Met het vorderen van de eeuwen wordt de wereld steeds luider.

Ik zit in mijn poëzieboetiek in Watou catalogen te verkopen van een tentoonstelling die heet: "een lek in het zwijgen: noise" en ik erger me kapot aan het luide getoeter van kinderen die de aandacht willen trekken en van mannen die geen kinderen meer zijn maar toch de aandacht willen trekken, uit angst - wie weet - om al voor hun dood vergeten te worden. Ik word treurig van het onuitstaanbare lawaai van de opgefokte motoren van stoere Johnnybakken en brommers van pubers die hun eigen banaliteit verdoezelen onder het oorverdovende geluid dat ze produceren; "Les Fransmans' van De Eendracht die veel te hard optrekken opdat niemand ze zou missen; en de helse tractoren die van het kalme platteland een hardnekkige mythe maken. Net op het moment dat ik wil weglopen met de handen hysterisch tegen de oren gekneld, "zwijg toch wereld!" schreeuwend en daarin overstemd wordend door de wereld die niet wil of niet kan zwijgen, lees ik dit in Zomer te Ter-Muren van Boon. Boon biedt meer troost dan chocolade. Maar omdat ik niets over hem kan zeggen zonder te dwepen, zal ik zwijgen en breng ik harde bewijzen van zijn genie.


DE STILTE

En dan is er ook nog de stilte, zegt u andreus mottebol... soms sta ik midden in de nacht op, en sluip ik op mijn tenen naar het beetje tuin achter ons huis... en als er dan in de verte geen goederentrein voorbijdommelt, lang bij lang, en als er hoog in de hemel geen nachtvliegtuig dreunt, en als er ginder op de steenweg geen auto al ronkend en al puffend en al knallend komt aangesnord... als er op de kapellekensbaan geen volk aankomt al babbelend en al babbelend - of geen mens, al babbelend tegen zichzelf - en al lallend een liedje of al schoppend op een pot... dan... dan vang ik soms de stilte, gelijk men het geluk vangt, gelijk men de wondervogel phenix vangt: stil, stil, op de tenen, en de vinger op de mond, met hem behoedzaam een beetje zout op de staart te strooien. En als ik dan, voor weer een kortstondig ogenblik, de stilte heb mogen horen, dan reken ik nadien uit hoelang dat nu weer geleden was... en als ik het goed voorheb, dan was dat verleden jaar, die nacht in de ardennen, toen die kampeerders met hun luidspreker nog niet waren aangekomen. En ik vraag mij af wat de mensen nu toch tegen de stilte mogen hebben - is het angst om de stilte? is het daarom, dat zij over vele jaren in de oerwouden zijn beginnen brullen en roepen en stenen kapot slaan, en zodoende al de andere dieren een doodsangst op het lijf jagend: schrik en beef en wijk terug, hier is het wezen dat lawaai maakt uit angst om de stilte: de mens. En sedertdien is hij voortgegaan met lawaai maken - alles wat hem aan vroeger herinnert heeft hij van zich afgegooid, buiten zijn angst om heel alleen te zijn in de stilte. Hij is een leven buiten het leven gaan leiden, een kunstmatig leven van rubber en glas en blinkende metalen, waarin geen plaats is voor de stilte: zij zou het einde betekenen van dat kunstmatig leven. Steeds verder moet hij op de weg die hij is ingeslagen, en steeds luidruchtiger moeten de motoren en de machines knallen en knetteren en ronken en dreunen en ontploffen: opdat er geen onheilspellende stilte hem angst zou aanjagen.
En alhoewel ik niet veel van bioscopen moet hebben – zegt johan janssens – heeft meneerke brys me overlaatst meegelokt: en we zaten daar vóór de film begon, en in de stilte keek het wachtende publiek elkander onbehaaglijk aan… tot er ginder vooraan fonoplaten werden afgedraaid, versterkt door zes luidsprekers. En dadelijk was het publiek gerustgesteld: het floot en bromde en zong, en trappelde met de voeten mee, dat zesmaal versterkte geluid: men leefde nog, er was nog lawaai. En alhoewel ik niet veel van een radio moet hebben, omdat al wat er uitkomt toch maar klanken zonder zin zijn, parasieten, causeries, zondagspraatjes, schlagers, lawaai dat dienen moet om ook nog de aether ontzag in te boezemen voor het wezen dat geen stilte horen kan… alhoewel ik daar niets van moet hebben, was het mijn zoon jo die mij zedelijk verplichtte er een te kopen. En dus komt er een man die de radio in ons huis brengt en het lawaai laat binnenstromen… en ik wijk een stap achterwaarts en kijk hem ontsteld aan – maar hij knikt geruststellend met het hoofd, bewerend dat het nog veel luider kan, en hij draait de knop steeds verder zodat het geluid oorverscheurend mijn huis vervult, en een stuk papier op mijn schrijftafel heen en weer trilt. En ik wijk nog verder, en kijk hem en zijn lawaaidoos vol afgrijzen aan – maar hij zegt mij, geruststellend, dat er nog een speciale knop is: een geluidsversterker: en hij draait ook die knop over. Ik geloof dat ik toen beginnen gillen ben. Maar, vroeg ik, kan daar dan geen zachte stille muziek uitkomen, een eenzaam wijsje, een verloren fluitje in den avond? Maar dat kon men niet met de radio van deze man: en hij keek me aan, zoals men een gek aankijkt, omdat ik die dan ook niet kopen wou. En met de doos onder de arm naar buiten stappend, keek hij nog eens naar mijn huis op, alsof het daar het huis van een idioot was, van een abnormale: ene die bang is van het geluid, dat wij mensen maken.
En ook nog dit, zegt u andreus mottebol: ik vertelde dat gisteren nog, aan een overigens zeer intelligent man, en ik bekende hem dat ik graag gelijk tolfpoets en meester oedenmaeckers in een klein huizekotje zou willen wonen, aan de rand van een bos. En hij keek me ontsteld aan, en zei: maar… het is daar zo STIL.

(Uit: Louis Paul Boon, Zomer te Ter-Muren)

Saturday, June 16, 2007

De drie wijzen

I had the strangest dream.

Het was cultuurquiz in de Vooruit. Lana en ik vormden een team. We waren maar met twee, onvoorbereid en ingeschreven tien minuten na aanvang van de quiz. We deden het niet zo goed. Dat terwijl iedereen toch weet dat wíj alles weten. Maar we verwarden André Breton met Karel De Gucht. Toen kregen we versterking van Donaat Deriemaeker. Dat terwijl iedereen toch weet dat Donaat Deriemaeker allang dood is en vervangen door Bart Peeters. Daarna ging het beter, en we wonnen een masker van Koning Nobel. Het was in eenen tsinxen daghe. Dat masker zette Lana op haar kop. Ze stond er mee.

Saturday, May 12, 2007

Requiem voor een overgewaaide paraplu

Ik haat paraplu’s. Wat erger is: ze haten mij ook. Als kind heb ik me bekwaamd in het efficiënt naar de verdoemenis helpen van talrijke paraplu’s. Ik kreeg er toen vaak mooie gele of rode met prentjes. Wanneer het niet regende, konden die uitstekend dienen als wieg voor de poppen van Julie of als vervoermiddel van rondslingerend speelgoed dat zo vlug mogelijk moest worden opgeruimd. Voorts was een paraplu uitermate geschikt als dak van een huis vakkundig uit autodekens en stoelen opgetrokken, soms zelfs als tol. En ik maar beweren dat ik niet speelde, alleen maar las… Wanneer het toen weer eens regende, was zo’n paraplu uiteraard al lang dood.

Op latere leeftijd heb ik een grondige aversie voor paraplu’s ontwikkeld; voornamelijk omwille van de stukken metaal die vervaarlijk op ooghoogte uit passerende paraplu’s bleven steken. Mijn grootste angst was blind te worden door roekeloos paraplugebruik van vreemden. Ik kon er wél gezellig om lachen wanneer ik elegante dames eerder onhandig zag worstelen met hun overgewaaide paraplu, zoals de vrouw met de schreeuwerig roze overgewaaide paraplu die daaronder niettemin heel serieus liep te telefoneren, zich amper bewust van het waterreservoir dat zich boven haar hoofd aan het vormen was. Overgewaaide paraplu’s bieden steeds weer een vermakelijk potsierlijk tafereel. Ik lachte telkens in mijn vuistje en liet me natregenen. Leedvermaak, ik zou er maar wat graag mijn brood mee verdienen.

Zelf heb ik het niet zo tegen de regen als de meeste mensen. Meer zelfs, ik vind regen de meest onderschatte weerstoestand. Het zal er wat mee te maken hebben dat ik wanneer het regent uitzonderlijk niet de meest chagrijnige op straat ben. Wanneer het regent is iedereen slechtgehumeurd, en daar word ik dan weer gelukkig van. Ik mag graag naar chagrijnige mensen kijken, en ik hoefde dus helemaal geen paraplu om me onder te verschuilen.

Sinds ik een bril draag echter, en sinds ik voorts af en toe noodgedwongen in Leuven moet zijn – de stad waar het grondwettelijk elke dag regent – ben ik begrip gaan opbrengen voor een selecte groep van paraplugebruikers. Met zo’n bril op je neus zie je na één regenvlaag immers voor de rest van de dag geen hand voor ogen. Alles is in een vreemde waas omgeven, en die krijg je niet meer weg zonder aangepaste detergenten die je niet noodzakelijk altijd overal ter beschikking hebt. Anderzijds is een bril ideaal als scherm tegen de eerder vermelde vervaarlijk uitstekende stukken paraplu, die op regenachtige dagen ons gezichtsvermogen bedreigen. Bijziendheid heeft me er dus toe gedwongen een blitzcarrière als paraplugebruiker te starten. Het stond bij voorbaat vast dat het niet goed kon aflopen.

Voor mijn verjaardag kreeg ik van mijn ouders geheel conform mijn imago een zeer schattige, meisjesachtige paraplu. Met bolletjes. Toen wilde het natuurlijk wekenlang niet regenen, hoewel – of net omdat – ik het nieuwe kleinood overal bij me droeg. Op een dag regende het toch, maar waaide het ook. Mijn eerste volwassenenparaplu heeft het niet langer dan een uur getrokken. Dat ik werd uitgelachen door mijn vrienden met het belachelijke gevaarte boven mijn hoofd, kon ik maar al te goed begrijpen.

Vandaag, op deze uitermate druilerige dag, ging ik op pad met een iets steviger soortgelijk exemplaar. Het regende godverdomme niet eens, toch niet wanneer ik het station uitliep. Mijn ogen waren op de grond gericht – omdat ik wanneer ik daarvan afzie nogal eens pleeg te struikelen, waarmee ik op spectaculaire wijze een aantal toeschouwers verblijd – en daar zag ik plassen, die me deden vermoeden dat het gebruik van één van die helledingen aangeraden was. Ik stapte naar buiten, opende overmoedig mijn paraplu, die prompt – hoe kan het ook anders – een fikse windvlaag te verwerken kreeg. De paraplu waaide over, meteen onherstelbaar in stukken. Het onding was zelfs niet meer behoorlijk dicht te krijgen.

Het moet grotesk schouwspel zijn geweest: een klein boos meisje dat ziedend een compleet vernielde paraplu in een vuilnisbak dropt en vervolgens even woedend weer weg marcheert. Helaas was ik het meisje en niet de toeschouwer. Anders had ik er een mooi stukje over geschreven.

Ik heb paraplu’s voortaan uit mijn leven verbannen. Die bril blijft dan ook maar in haar doosje wanneer het regent. Dus als ik je morgen ergens tegenkom, het regent, en ik groet je niet, wees dan voor één keer vergevingsgezind. Of roep mijn naam, maar verwacht niet dat ik daar dan wél op reageer; want, in de woorden van een andere sofie, namelijk Andere Sofie: “namen zijn ofwel te direct, ofwel te onpersoonlijk, zeker als het om ‘sofie’ gaat. ‘sofie’ is immers de naam van een andere, populairdere sofie, het soort sofie wiens naam geroepen wordt op straat; het is niet onze naam”.

Friday, May 11, 2007

Was het nu '70, '80 of '90?

De misantroop is een mens die zijn eigen soort ontkent. In het volle besef van zijn mens-zijn probeert hij zijn soortgenoten ervan te overtuigen dat hij niet helemaal als hen is. De soortgenoten hebben er geen oren naar. De misantroop doet het soms zichzelf aan. Zo bevindt hij zich af en toe op een plek waar hij helemaal niet wil zijn, waar zijn zieke misantropie overvoed wordt, maar toch is ie er met al zijn keuzevrijheid van een geëmancipeerd mens. Hij zal altijd wel een reden kunnen verzinnen voor zijn aanwezigheid op samenkomsten die hij veracht, in casu de ‘Was het nu ‘70, ‘80 of ’90?’-fuif; en alle redenen zullen wijzen in de richting van zijn verlangen om mens te zijn, en geen misantroop. Nee, er is geen geldig excuus. Hij is er gewoon. Tussen al die andere mensen met één noodzakelijk kenmerk gemeenschappelijk: zeer menselijke lelijkheid.

Escapisme is wat mensen naar een fuif drijft, escapisme is wat de misantroop er vandaan zal dwingen. Er wordt op vakkundige wijze een omgeving van zintuiglijke overlast gecreëerd, die hoofdzakelijk bestaat uit verblindende lichtjes, veel te harde muziek die vroegrijpe doofheid veroorzaakt en overdadige rookproductie waardoor het reukorgaan geblokkeerd wordt; wat in eerste instantie geen nadeel is, want op dit soort feestjes wordt er nogal gestonken.

Op deze fuif laat de nomadische oorsprong van mensen zich zien. Nooit tevreden met het territorium dat ze hebben veroverd, vertrekken ze meteen weer naar een lekkerder brokje land dat ze ergens in de verte menen te ontwaren en ontzien daarbij niet de talrijke mensen die ze hardhandig opzij moeten duwen al doende het verkozen plekje te bereiken. Dan is de misantroop altijd degene die net in de doorgang staat. Met zijn aura van onzichtbaarheid wordt de misantroop frequent van hier naar daar gestoten. De misantroop vraagt zich dan af waarom mensen toch niet gewoon blijven staan waar ze staan, en waar het óók goed is.

Op bepaalde geluiden beginnen mensen collectief tegennatuurlijke bewegingen met het lichaam te maken, volstrekt onbegrijpelijk voor het rationele brein van de misantroop. Dansen noemt men zoiets, soms doet men het zelfs in het ritme van de geluiden, maar meestal niet. En het ritueel van de dans vraagt plaats. Veel plaats. Als er te veel mensen zijn op te weinig plaats, veroorzaakt het dansen vervelende botsingen. Wanneer de misantroop dan een stap opzij zet omdat hij niet zo verlekkerd is op aanrakingen met vieze vreemde lijven die bizarre bewegingen maken, nemen die dansende lijven simpelweg nog een groter territorium in. Een volgende poging van de misantroop om een afstand tussen hem en het bewegende individu te creëren, heeft als gevolg dat de misantroop te dicht tegen een ander individu komt te staan.

Wanneer de nacht donkerder wordt, en de ochtend naderbij komt, bereikt de lelijkheid een climax. De geluiden worden primitief, de mensen beginnen te zwalpen. Stinken doen ze al uren, maar nu gaan ze ook nog tegen mekaar aan stinken. Te veel mensen, te veel plakkerige lijven, te dicht tegen de misantroop aan. Hij staat ingesloten, en houdt op te bestaan, door niemand opgemerkt, door niemand gemist.

Honderden jaren beschaving, en dit is het resultaat.

Tuesday, May 8, 2007

Amnestie voor Vrienden van de poëzie

Na mijn attack op Man Bijt Hond in het vorige stukje lijkt me een kleine lofrede op één rubriek gepast, en welke zou het anders kunnen zijn dan: de vrienden van de poëzie. Als semiprofessionele poëzielezer - die titel verdien je al gauw wanneer je überhaupt af en toe het woord poëzie in de mond neemt - kan ik me ook hier engageren om de negatieve elementen van Wim Helsens dagelijkse optreden in de verf te zetten, maar ik doe het lekker niet.

Het is een zeer gesloten strikt afgebakend kader waarbinnen Helsen elke dag een gedicht komt voorstellen: we kunnen niet buiten de omlijsting van de aanspreking 'Dag vrienden van de poëzie' en de afsluiter 'Prachtig gedicht. Bedankt dichter X voor dit prachtige gedicht', maar dat kader stoort hem niet daarbinnen allerhande dimensies van het poëzielezen te verkennen. Hij leest op een kinderlijk naïeve manier die aan zijn toehoorder alle ruimte laat voor - jawel - interpretatie; heel anders dan postmoderne literatuurwetenschappers die de vrije interpretatie prediken maar zelf allerhande leeswijzen gaan aanreiken teneinde toch de eigen interpretatie als de net iets betere voor te stellen. Dat doet Wim Helsen niet.

We zouden kunnen verwachten dat hij rekening houdend met zijn doelpubliek alleen eenvoudige begrijpelijke poëzie leest met slechts één betekenis, maar ook daaraan maakt hij zich niet schuldig. Hij kiest de klassiekers: Guido Gezelle, Paul van Ostaijen en Herman de Coninck kunnen wat hem betreft niet vaak genoeg aan bod komen; maar af en toe duikelt Helsen ook een anoniem gedicht uit de zeventiende eeuw op of leest hij Arjen Duinker - die zelfs in 'het milieu' een hermetisch dichter wordt geacht.

Voorts kan men tegen hem in brengen dat hij de aandacht van het gedicht wegtrekt door de hele opvoering die hij eraan koppelt. Wim Helsen is naast poëzievriend immers cabaretier. En mensen raken gefascineerd door het knullige typetje dat een gedicht komt voorlezen en daar een hele show rond verkoopt, maar het gedicht zelf hoort men niet. Niet elke dag althans, maar af en toe zal één iemand één bijzonder gedicht ontdekken, en - hoe idealistisch ook - dat is toch genoeg.

En ten laatste: natuurlijk hebben we het inmiddels wel gezien. Tenslotte verschilt zijn show op maandag in geen enkele manier van zijn show op dins en woens en donder, noch van al zijn shows van de voorbije maanden. Maar de gemiddelde MBH-kijker is niet iemand die snel dingen beu raakt. Blijkbaar kan hij de zoveelste verzameling postzegels of miniatuurtreintjes nog steeds smaken, waarom dan niet het zoveelste kleine kunstwerkje gebracht door een ander klein kunstwerkje?

Poëzie is in alle opzichten een marginaal genre, het zal nooit gelezen worden en minder nog verkocht – en dat moeten wij, poëzielezers stilaan maar eens aanvaarden – maar als Wim Helsen erin slaagt om poëzie elke dag op deze manier te verkopen, dan moeten we hem vooral aanmoedigen verder te doen.

Monday, May 7, 2007

Dwarskijker: Man Bijt Hond

Toen Andy Warhol zei dat “in the future everyone would have his fifteen minutes of fame”, kon hij niet voorzien dat men daartoe in wat voor hem de toekomst was, maar voor ons het vaak pijnlijke heden een geheel aangepast televisieformat zou bedenken; meerdere formats zelfs, maar één programma specifiek zou uitblinken in het volbrengen van zijn voorspelling: ‘Man Bijt Hond’. Ik kan niet anders dan geloven dat iemand de improbability button heeft ingedrukt, want zelf ben ik nog geen enkele keer met mijn kop in ‘Man Bijt Hond’ verschenen. Niet veel mensen kunnen dat nog zeggen. Als men mij zou vragen, zou ik passen, dat spreekt. Ik wens niet gereduceerd te worden tot een karikatuur van mezelf of van de mens.

Mijn aversie voor het programma is al omgeslagen in een ongezonde obsessie en weer terug. Er zijn dagen dat ik erom moet lachen, andere keren is de ergernis me te machtig, maar vaker nog stemt ‘Man Bijt Hond’ me droef te moede. Ik ben vrijwel zeker dat dit niet tot de vele enigmatische bedoelingen van het programma behoort.

‘In de gloria’, toen het nog nieuw was, baseerde zich op de oorsprong der kleinerende televisie: ‘Afrit Negen’, een programma over mensen die bijvoorbeeld verzamelden; over mensen dus, want wie verzamelt nu niets? De ergste tegenstander van verzamelingen verzamelt immers nog altijd argumenten om tegen verzamelingen te zijn. Verzamelen ligt in de aard des mensen. En mensen waren wat ‘Afrit Negen’ ten tonele wilde brengen. ‘Man Bijt Hond’ is inmiddels de ergste parodie van de parodie geworden. Mensen worden er afgeschilderd als parodieën van mensen, en het zijn parodieën die zelfs de wreedste ‘In de gloria’-sketch overstijgen in tragiek en ridiculiteit. Het mag een mirakel heten dat wij überhaupt nog snappen wat ooit zo grappig en origineel was aan ‘In de gloria’, dat we nog een onderscheid zien met de realiteit.

Elk rubriekje in het twintig minuten durende ‘Man Bijt Hond’ is een variant op de andere rubriekjes: er worden kleine mensjes getoond, die in geen enkel opzicht de moeite waard zijn getoond te worden. Walgelijk trotse moeders met hun debiele moederlijke glimlach mogen mee naar de banale werkplek van hun zoon om aldaar bewonderend jeugdanekdotes op te dissen waarmee de betreffende zoon tot het einde van zijn dagen zal worden gepest. Ze onderbreken zeer serieuze bedrijfsvergaderingen om foto’s van de zoon in zijn donkerste punkperiode te laten circuleren. De zoon had jaren geprobeerd die beschamende episode uit het geheugen te wissen, en even was het hem zelfs gelukt, nog maar net, tot moeder op visite kwam. Menig zoon zal zich na het bezoek van zijn moeder en de MBH-camera genoodzaakt zien een andere job te zoeken. Moedermoord zou een te onethische oplossing zijn.

De televisie wil tegenwoordig maar wat graag de straat ensceneren. Er is bijvoorbeeld het oude vrouwtje dat tegen een valies klaagt over haar reuma. Het ontgaat me waarom dit vrouwtje zendtijd moet krijgen. Als ik straks een wandeling ga maken, kom ik minstens drie van die vrouwtjes tegen, en krijg ik nog gratis buitenlucht erbij. Waarom zou ik op mijn televisie een vierde gelijkaardig vrouwtje willen zien? Waarom spoort mijn televisie me niet aan naar buiten te gaan en daar naar het verhaal van de oude vrouwtjes in mijn straat te gaan luisteren?

MBH laat nooit na in te spelen op de actualiteit. Wanneer de kleindochters van Bompa Pfaff zich op diens begrafenis laten zien met een sluier op het veel te bekende hoofd, mogen begrafenisondernemers komen vertellen waarom die sluiers nu weer in de mode zullen komen. Ze dragen een zeer logische verklaring aan, en ik sta verbaasd dat ik die zelf niet had bedacht: “alle royalty draagt ze: de Grimaldi’s en de Pfaffs”. Wanneer een visser in Oostende een twee meter lange vis vangt, mag hij het verhaal dat hij elke zaterdag vertelt in het dorpscafé laten registeren op Eén. Men gaat zelfs een kijkje nemen op de crime scene, alsof daar nog de geest van de tragisch aan zijn eind gekomen vis te spreken is. Wanneer Get Ready aankondigt dat ze terugkomen, neemt Eén het niet als haar taak de roze ridders van de voormalige jongensband die comeback uit het hoofd te praten, wat werkelijk in functie van het algemene welzijn zou zijn, maar stuurt ze een reporter naar de twee laatste overgebleven fans. Ze waren vijftien toen Get Ready hot was, en vijftien is een leeftijd waarop je meisjes veel kunt vergeven; maar om er op je vijfentwintigste prat op te gaan dat je het wel wist, dat je nog altijd zat te wachten tot ze terugkwamen, dat je verdomme niet eens één Joepieposter in de vuilnisbak hebt gekegeld in al die jaren, dat gaat menig petje te boven.

Bij dergelijke reportages die niet één keer, maar drie keer in één week worden vertoond, begin ik de eerlijkheid van MBH in vraag te stellen. Er bestaat geen enkele kans dat ze deze mensen tentoonstellen om hun eenvoudige schoonheid, en dat is nochtans wat MBH zogezegd tot doel heeft: de zuivere mens aan bod te laten komen, en op eerlijke wijze een portret te schetsen van de gemiddelde Vlaming. Maar ze tonen integendeel de monsterlijke karikaturale zelfkant, niet eens van de maatschappij, maar van het individu. Dat maakt van MBH voor mij het lelijkste programma: lelijk in haar oneerlijkheid. 'In de gloria' werkte tenminste met acteurs, van wie je kon geloven dat ze overdreven, en dat ze het erger voorstelden dan het is.

En nu vraagt u zich waarschijnlijk af waarom ik dan nog kijk. Ik kan toch immers de televisie uitschakelen, en hoef me verder van het hele rotprogramma niets meer aan te trekken. Dat is waar, maar zelfs wanneer ik niet meer kijk, blijven anderen dat wel doen. En men blijft elkander uitlachen zonder zich te realiseren dat de kleinheid die daar op het scherm vertoond wordt ook de eigen kleinheid is.

Op mijn meest optimistische dagen hoop ik dat iemand ons bij de viering van tien jaar MBH zal komen vertellen dat ze ons al die jaren in het ootje hebben genomen. Maar dat is tegen beter weten in.

Friday, April 27, 2007

Vijf Hollanders en geen lied

De lessen over de literatuur van de Vlaamse Beweging gedoceerd door een Vlaamse professor en een uit Nederland afkomstige Vlaamsgezinde assistent worden gevolgd door vier Nederlandse en vier Vlaamse studenten. Het plaatje klopt en toch klopt het niet.

Wanneer Nederlanders het over Vlaanderen willen hebben, spreken ze meestal – zelfs wanneer ze het weten en het proberen te vermijden – met een stiefmoederlijk toontje. Den Hollander zal het eens komen expliqueren, want het Vlamingske snapt het niet.

In het college over Albrecht Rodenbach wordt deze bij uitstek Vlaamse dichter gereciteerd door de Nederlandse assistent. Reciteren is het woord niet, de assistent stamelt maar wat. En om zijn onkunde inzake voordracht te camoufleren, pleegt hij het verzoek om het refrein hardop mee te scanderen. Nederlanders zijn van nature uit wat extraverter dan Vlamingen, en zo gebeurt het dat de verzen: “
Ei! het lied der Vlaamse zonen, / met zijn wilde noordertonen, / met het oude Vlaams Hoezee. / Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!” in het Noord-Nederlands door het muffe klaslokaal schallen.

Er volgt een debat over de vraag of er een eenheidstaal, een eenheidsliteratuur of eenheid op welke wijze ook is in Vlaanderen en Nederland. Daar kunnen we niet op antwoorden, besluiten we. En dat het tijd is voor middagpauze.

De Vlamingen gaan samen eten.

De Nederlanders gaan samen eten.



readymade

Dames en heren, dit is een persoonlijke mededeling.

De kinderen Tinabar en Minabar worden verzocht af te stappen in Gent-Dampoort en zich te begeven naar het toezichtspersoneel.

Hun mama staat te wachten in Lokeren.

Thursday, April 26, 2007

l'enfer, c'est le train


"De misantroop is mens, het humanisme moet dus in zekere mate misantropisch zijn. Maar het is een wetenschappelijke misantropie, die haar haat heeft weten te doseren, die eerst haat om de mensen naderhand beter te kunnen liefhebben."
(uit: Jean-Paul Sartre, Walging)


Mijn treinrit duurt slechts twintig minuten, en dat zijn er net genoeg om mij te doen besluiten dat de hel niet erger kan zijn dan het openbaar vervoer. Ik slaag er meestal in vlakbij de meest irritante luiden te gaan zitten, hoewel ik bijvoorbeeld consequent weg blijf van giechelende schoolmeisjes en gezinnen met kinderen, om mezelf te behoeden voor een sociaal drama. Kinderen, schoolmeisjes en bejaarden hebben dan wel weer last van een innere Notwendigkeit om dicht in mijn buurt te zijn. Ik wou dat ze die niet hadden.
De medereizigers camoufleren zich als normaal zolang jouw trektocht naar het veiligste plekje bezig is, maar het ogenblik dat je een plek kiest en je nestelt, ontpoppen ze zich tot de monsters van de gemeenplaats. Ze voeren gesprekken over onderwerpen die op zijn minst banaal zijn, doch die door de sprekers zelf wellicht als interessant worden ervaren. Nou, er zullen altijd mensen zijn die informatieve waarde in Man Bijt Hond ontdekken. En roddelen is natuurlijk wel de menselijke afgeleide van het ontluizen – een sociale daad die nu niet meer zozeer wordt beoefend, althans niet in het openbaar.
De gevreesde naburigen worden tevens de keizers van het lawaai – de meest onderschatte ziekte van onze tijd – die absoluut tijdens de treinrit van twintig minuten naar álle deuntjes van hun gsm moeten luisteren, en vervolgens naar hun favoriete nummer van Missy Elliott. De gustibus et coloribus non disputandum est, en ik weet dat ik ten behoeve van de sociale samenhang en de strijd tegen zinloos geweld mijn snerpende strijkers beter ín mijn oren hou. Bevuil dan mijn humeur niet met jullie slechte smaak.
Door diezelfde gsm kelen ze een paar minuten later tegen iemand die het geluk heeft op dat moment niet in een trein te zitten: ‘ik zit in de trein’. Dat zal ik altijd absurd vinden. Iedereen om je heen wéét dat je in de trein zit. Natuurlijk weet de persoon aan de zogenaamde andere kant van de lijn dat niet, maar is het altijd relevant om hem dat toch te vertellen? Veel kan je beller immers niet met die informatie, hij kan zelfs niet je exacte locatie bepalen. Maar misschien ben ik eenvoudigweg niet modern genoeg voor het concept telefoneren.
Een ander teken van mijn eigen antiquiteit is dat ik nog steeds opsta voor ouderen. Dat wordt niet meer gedaan. Ikzelf doe het helemaal niet uit respect of om godbetert sociaal te zijn. Ik doe het louter uit een vorm van ethisch plichtsbesef. Bovendien las ik dat er een wet op staat, en germanisten met een glorieuze toekomst als werkloze in het verschiet kunnen zich geen boetes permitteren. Maar tegenwoordig is het zo bijzonder geworden dat een jongere opstaat voor een oudere dat die oudjes je als een soort van engelachtige beschouwen wanneer jij het wel doet. Dan vinden ze dat ze voor het overige van de rit vertederd naar je moeten glimlachen, en houden ze je vanuit hun gezeten positie bij de arm opdat je niet omver zou vallen. Van zulk een genegenheid tussen onbekenden word ik ongemakkelijk. Wanneer ik dus tegenwoordig opsta voor een oudere, begeef ik me meteen naar een andere wagon, om daar weer anoniem te zijn en niet die plichtsgetrouwe engel.
En nooit zit ik in de juiste trein. Nooit komt een blinde violist in mijn wagon de alledaagsheid verbreken met zijn muziek*. Voor blinden zou ik nochtans ook opstaan. En voor vioolkisten. En niet alleen uit ethisch plichtsbesef.

* cfr. http://jacoja.skynetblogs.be/post/876581/tcha

Duinker aan zee

Van de vele tafeltjes
Die niet bestaan,
Bestaat er een het minst.
En onder de vele tafeltjes
Die niet bestaan,
Is er een, mooi rond,
Waarop ik vaak mijn hoofd leg
Om eindeloos te zuchten.
('Maanwandeling', uit: Arjen Duinker, Ook al is het niet zo)


Ik zag mijn thesisonderwerp in levende lijve. Het is altijd een vreemde ervaring om de Vent achter de Vorm te ontmoeten. Ik sprak hem aan, hij wist meteen wie ik was, en riep dolenthousiast uit: “Wat leuk dat je er bent! Wat leuk! Wat leuk! Wat leuk dat je er bent!” Daarbij hield hij eerst langdurig mijn hand vast, en toen hij die losliet begon hij op mijn schouders te kloppen. Hij schaterlachte met die diepe stem van hem. Verder hadden wij niet veel tegen elkaar te vertellen, dus ik ging in de zaal zitten, terwijl hij zich klaarmaakte om voor een West-Vlaams publiek zijn “rare” poëzie voor te lezen. Hij had het “ongeluk” na een Afrikaanse grappige vrouw te komen die traditionele liefdespoëzie las, en vóór Stijn Meuris, die op het gemoed weet te werken met de tragische geschiedenis van zijn gezelfmoorde lief. Mensen voelen zich alras aangesproken door zulke dingen, en zeker als het op rijm is. Stijn Meuris kreeg een staande ovatie, Arjen Duinker een lauw applaus. Het thema was romantiek, en hij las een gedicht over kooltjes. Nou, niet over kooltjes, maar met die titel. Gedichten met woorden als sinaasappels, morellen en kooltjes spreken minder aan dan gedichten over vrouwen met rode lippen en suïcidale neigingen. “Het was te lang”, oordeelde men na afloop. Toen ik overtuigd het hoofd schudde, en zei dat het nooit te lang is als het goed is, bekeek men mij vreemd. Ik vertelde dat ik mijn scriptie over ’s mans poëzie had geschreven. De vreemde blik werd nu een meelijdende: “je kunt daar niet aan doen, als je zo’n keuze maakt”. Die reactie snapte ik niet helemaal. Het zal wel iets betekend hebben in dat rare West-Vlaanderen.

Wednesday, April 25, 2007

De dictatuur van de sociale samenhang

Waarom moeten we zonodig allemaal sociaal zijn, het modewoord van deze eeuw, dat mij enigszins als een vloek in de oren klinkt. We organiseren concerten voor verdraagzaamheid, optochten tegen zinloos geweld en nivellerende televisie om de sociale samenhang te bevorderen. Dat moeten we doen omdat de voortplantingsdrang niet afneemt, en de wereld stilaan te klein wordt. De veelbesproken global warming zal er hopelijk toe leiden dat deze overbevolkte quasi onleefbare planeet uiteindelijk stilletjes ontploft zonder enig spoor achter te laten: the big bang – part 2.

Het is tijd voor een periode van totale omkering. Laten we elk ons weegs gaan en elk afzonderlijk kleine optochtjes houden vóór zinloos geweld en tégen de verdraagzaamheid. Laten we elkaar uitroeien. Laten we vooral stoppen met de voortplanting. De wereld zal er een stuk beter op worden. Meer ruimte voor minder mensen, en zonder halsbrekende stunten ter bevordering van de sociale samenhang zal de wereld weer leefbaar zijn, mensen gelukkig en vreedzaam naast elkaar. Dat we daarvoor eerst door een periode van zelfvernietiging moeten, nemen we er maar bij.

Tuesday, April 10, 2007

my very blind violin player

Account of an irrational infatuation followed by a very irrational broken heart

We went to see an unknown – to us that is – musician and we planned not to stay all that long. We had to catch some trains or busses, because we weren’t dressed for a cold night, we were barefoot and our feet were bleeding. Walking home was not an option. And then he arrived, my very blind violin player. He played, and he shook his little eyeless head as if it were made of rubber bands. When he talked he laughed at what he said. And we laughed because he laughed. And he played, and when a mobile phone in the audience started ringing he played along with the silly ringtone, just long enough for everyone to hear and to laugh at his spontaneity, just short enough for everyone to be ashamed that we laughed for did we hear what we hear? And he played, and our trains and busses left, but we didn’t. And he played ‘til morning, when all the trains and busses exploded along with the rest of the world, but we stayed and he played.

Thursday, March 29, 2007

het leven is zo geestig


"Nee, het is niet nodig fantasie te verkopen, de waarheid is al fantastisch genoeg."
(Uit: Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog)


Op een maandagavond in een dorp waar elektriciteit nog nieuw is en het internet onbestaand, een dorp waar het postmodernisme geen invloed heeft uitgeoefend op de ordening der dingen, een dorp waar het rollenpatroon nog in traditionele vorm bestaat en men aan de nieuwe man geen boodschap heeft, een dorp waar het leven is zoals het was, hoe het zelfs in Bokrijk niet beter in scène wordt gezet. Zonder aantoonbare reden of louter om een voorkeur voor het absurde in dagelijkse context, begeven wij ons naar het enige café in dit land waar men nog drank schenkt aan prijzen van voor de oorlog, om de eenvoudige reden dat het publiek dat er komt ook van voor de oorlog is. Voor de oude mannen komen wij als engelen uit de hemel gezonden, en hun gezondheid kan onmogelijk baat hebben bij deze opwinding over onze gezondenheid. Het is te veel voor een maandagavond. De manier waarop wij de deur openen en gezwind binnentreden – het moet lijken alsof we zweven en vergezeld gaan van hemels licht – leidt al meteen tot het eerste hartinfarct: “een meisje, neen, twee, god, ze zijn met drie, én vier! (valt morsdood van zijn stoel)” De voordelen van een beklemmend dorpscafé, te weten: goedkope drank en eigenlijk niks anders, wegen mijns inziens zelden op tegen de talrijke nadelen. Sowieso ben ik geen voorstander voor al wat met het traditionele dorpsgevoel te maken heeft, zeker nu dat dorpsgevoel wordt uitgebreid naar den televies en wij verplicht worden ‘allemaal sam’ te zijn, in het kader van de overbevolking van de wereld. ‘Allemaal sam’ is niet de oplossing, stoppen met kinderen maken wel. Maar krijg dat uitgelegd aan al die idioten die ‘allemaal sam’-gewijs lichamelijkheid bedrijven alsof de wereldvrede ervan afhing. Nou, deze opmerking over één mijner frustraties terzijde gelaten, ga ik verder op die andere frustratie: ongezellige dorpscafés en hun goed verborgen geneugten. Eén euro voor een pintje, en nog goedkoper wanneer een oude man met centen erop staat alles voor ons te betalen; dat tweede ís dan meteen één van de welbekende nadelen. Ik word somehow overvallen door reminiscenties aan de periode in mijn leven waarin ik een succesvolle pooier was. Vier arme jonge vrouwen in het gezelschap van een ouwe rijkaard; maar we hoeven niet bang te zijn, want “hij is geen deugniet, hij is een braven”. Ik geloof hem in deze, want braaf is een eigenschap die je vaker vindt bij dwazen dan bij intellectuelen – en het is een van mijn talenten dat ik dwazen goed van intellectuelen kan onderscheiden. Dat er meer brave dwazen zijn dan brave intellectuelen is een veralgemening, maar zal zoals de meeste veralgemeningen vooral in dorpscafés stand blijken te houden; voornamelijk omdat zo weinig intellectuelen zich in dorpscafés vertonen; en daar is een reden voor.

Deze opdringerige oude man krijgen we niet meteen weer kwijtgespeeld. Alras komt hij zich moeien met ons spel en ons gesprek. Wat men verwacht van oude mannen, is dat ze aanspraak maken op levenswijsheid. Wat men verwacht van vreemden in cafés is dat ze geen enkele moeite doen om verrassend uit de hoek te komen. Deze oude man voldoet volkomen aan de verwachtingen en toont zich een echte grijsaard; zo iemand die het als zijn taak ziet de jeugd te vertellen wat hij geleerd heeft in het leven; zo iemand die de lessen uit zijn ervaringen gepuurd poneert als enige en absolute waarheid; zo iemand die niet goed begrijpt dat zoveel mensen nog moeten meemaken en leren wat hij hen gewoon kan vertellen. De doorzichtige noodzaak van deze mensen om hun zogenaamde levenswijsheid te delen is schrijnend om aan te zien, vooral wanneer de jeugdige toehoorder zich volstrekt ongevoelig toont. Als de jeugdige dat zou willen, kan hij zich immers levenswijsheid kopen in boekvorm en zelfs op treinkaartjes tegenwoordig. We worden ermee om de oren geslagen, levenswijsheid netjes in een bond zonder naam-jasje, in boeken, op reclameborden, godbetert zelfs in doosjes. Het is ook een grote misvatting dat zelf verworven levenswijsheid iets zou zijn om trots op te zijn. Levenswijsheid is geen verdienste, het is een troostprijs voor wanneer de rest begint te falen. Lichaam wil niet meer mee, geheugen takelt zienderogen af, maar in ruil begrijp je zogezegd de mensen, de dingen en de wereld. Dat denken ze alleen maar, want de mensen, de dingen en de wereld laten zich niet begrijpen, en of je nu jong of oud bent, elk begrip is illusie. Levenswijsheid is de zelfbegoocheling van de nearly-dead. Zoals jeugd onze zelfbegoocheling is.

Deze man die ons intussen tot volwaardige gesprekspartners heeft gemaakt al doende gezellig een stoel aan onze tafel te bezetten, is bijna tachtig, maar toch nog net geen tachtig. (Volgens mij bedoelt hij daarmee dat hij net vijfenzestig is geworden, maar vindt ie tachtig mooier en wijzer staan, en zouden mensen bovendien kunnen zeggen dat ie er jong uitziet voor zijn leeftijd.) Op de leeftijd van tachtig heb je al heel wat meegemaakt, wat je het recht geeft de toekomst te voorspellen. Je mag met stelligheid beweren dat de derde wereldoorlog er zit aan te komen, want als je er één hebt meegemaakt, herken je ze lang van voordien. Je mag je eigen wijsheid opdringen aan zij die jonger zijn dan jou, want wie jonger is, is per definitie dommer en heeft baat bij jouw wijsheid. Dat het leven zo geestig is zegt hij net te vaak om overtuigend over te komen, en merkt daarbij ook niets van onze vroegrijpe melancholie. Als we onze leeftijden samentellen komen we in de buurt van de zijne, maar we weten al genoeg van het leven om niet zomaar aan te nemen dat het geestig is. Edoch het leven is zo geestig, en ge moet ervan profiteren, rijk leven en arm sterven. Jonge meisjes trakteren en in ruil beschimpt worden, want in mijn cultuur – die niet zozeer een cultuur is als een éénmansactie – is er weinig respect voor ouderdom. Wijsheid van oude mannen is vaak wijsheid van domme mannen verpakt in grijs.

Het vadertje blijkt aan geld geen gebrek te hebben, en geeft ons nog een rondje. Vervolgens – omdat zijn levensverhaal obligaat wordt als contextualisering van de zopas ongevraagd gedeelde levenswijsheid – vertelt hij over zijn achterkleinzoon voor wie hij ter beloning van zijn geboorte, een kleine verdienste, een miljoen op de schouw heeft achtergelaten. En nog een half miljoen om te leren lopen. (Ik ben ook geboren en ik kan ook lopen.) Zijn kleinzoon dan weer ging bouwen. Eveneens op kosten van grootvader. Maar hij wilde bouwen in Arabisch gebied, en dat mocht niet. Heel kort dachten we dat het verhaal spannend zou worden, met harems en kamelen en de sprookjes van duizend en één nacht; maar toen realiseerden we ons dat het soms erbarmelijk gesteld is met de woordenschat van zij die aanspraak mogen maken op levenswijsheid en fulltime bij de bond zonder naam werken. De man had het over agrarisch gebied. Dit drielettergrepige woord echter bleek te moeilijk om uit te spreken, en het ongenode gezelschap bleef doorhameren over het land der Arabieren. Het had de kwaliteiten van een slapstickmoment. Alleen waren we op dat moment niet meer in staat om te lachen. Uit angst dat de immense tristesse van deze figuur op ons zou overslaan als de pest van de ene rat op de andere, vluchtten we aanstonds. We lieten hem betalen.

Alweer een verloren avond. Niet helemaal, want wanneer je junglespeed speelt, is een avond nooit helemaal verloren. Misschien hadden we man bijt hond moeten bellen. Er zat een non-verhaal in, en genoeg van die populaire banaliteit. Het enige voordeel aan dit soort van verloren avonden is – niet eens de drank, want there’s only so much you’d do for a drink, neen – het verhaal achteraf. Mensen weer oog laten hebben voor het groteske in het leven. Ik heb geen fantasie en ik vertel geen sprookjes, maar dat is ook helemaal niet nodig, want het leven is al absurd genoeg.

Sunday, March 4, 2007

premature amnesie

[it only takes] een ontmoeting met iemand van wie je je herinnert dat je haar ooit hebt gekend, en dat de herinnering slechts zo ver reikt, om te beseffen dat het erbarmelijk gesteld is met de staat van je geheugen. Het eerste moment is het mogelijk een gênante situatie te vermijden door de andere kant op te kijken, en je gelooft vast dat een nachtje slapen de oplossing zal brengen. Een week later echter – na vele lange nachten slaap – weet je het nog altijd niet. Een tweede ontmoeting zit er aan te komen met de regelmaat van het leven. Dan komt het moment waarop je oog in oog staat met het meisje en beginnende amnesie niet meer ontkend kan worden. Ze vraagt: hoe is het, en je antwoordt het enige mogelijke antwoord op die vraag wanneer je niet tot doel hebt verwachtingen te fnuiken: goed. Vervolgens is er het korte maar ingrijpende ogenblik waarop duidelijk wordt dat jij niet weet in welke mate van enthousiasme je moet reageren op de verschijning van deze schim uit het vervaagde verleden, dat is het ogenblik waarop het meisje ziet dat je het niet weet, maar waarop jij niet durft toe te geven dat je het niet weet. Je ogen vluchten naar de volgende klant, maar die is er niet. Haar ogen tonen verbazing om zoveel vergeetachtigheid. Je kunt niet inschatten welke vorm die verbazing aanneemt – boosheid of alleen maar verbazing – omdat je niet weet hoe belangrijk het is dat je je dit meisje wél herinnert. Je verbergt je achter de façade van de functie die je op dat moment uitvoert, en gaat naar de aanpalende ruimte om daar een arbeid uit te oefenen die zich uiterst geschikt toont voor noeste graafwerken in het geheugen. Maar die mogen niet baten.

Na de arbeid kom je thuis en probeer je het falende geheugen te voeden met foto’s. Verstrekkende melancholie is het resultaat, de aha-erlebnis blijft uit. Op de duur begin je er vrede mee te nemen dat je het nooit zal weten. Het beeld van het meisje dat je op harde wijze attent maakte op de gebrekkigheid van je geheugen, begint al te vervagen tot er uiteindelijk niets méér zal overblijven dan het spottende lachje, de verbaasde ogen – die jou wél herkenden – en je eigen frustratie. De angst voor dementie daarentegen zal nooit meer vervagen. Je denkt dat het nodig is een inventaris op te stellen van het leven. Je wil alles catalogiseren, om nooit meer iets te vergeten. Maar de onmogelijkheid hiervan leidt tot nog meer melancholie. Het is de mens onmogelijk een opsomming te maken van zijn verleden. Voor elke persoon die je je herinnert, is er een ondefinieerbaar aantal onopspoorbaar verloren gegaan in de krochten van je memorie. Tweeëntwintig: de aftakeling is onomkeerbaar ingezet.

Saturday, March 3, 2007

de wondere wereld van matrassen

Imagine: een stel dames op leeftijd die toch niets beters hebben te doen en een zwaarlijvige vertegenwoordiger van matrassen die een job heeft gekozen waarin hij een minimum aan lichamelijke energie moet investeren. Men zit rond een tafel, er zijn koekjes en wijn. Daarvoor heeft de vriendelijke gastvrouw gezorgd, die deze promotieavond organiseert om één enkele reden: dat ze een gratis schapenvel krijgt wanneer ze zes mensen kan overhalen om een avond naar een spreekbeurt over beddengoed te komen luisteren. Gratis is het kernwoord van deze hele gebeurtenis.

De vertegenwoordiger heeft zijn praatje goed voorbereid. Hij rammelt de voordelen van deze specifieke matrassen en dekens af, zonder haperen, en af en toe suggereert hij valselijk de wens tot interactie; hij stelt vragen over de slaapgewoonten van de dames die daar uitgebreid op in gaan, want waarover praten ze nog liever dan over zichzelf (ja, juist, kinderen en kleinkinderen, en buren die een scheve schaats rijden) maar de man heeft geen tijd om te luisteren naar deze oninteressante feitjes over de hem onbekende dames, en ratelt verder. Zijn ingestudeerde praatje duldt geen variatie.

Het ergste wat kan gebeuren wanneer hij over zijn hoofdkussens beweert dat ze elke vorm van hoofdpijn zullen genezen, is dat zo’n doos begint te klagen over haar migraine. Daar reageert de vertegenwoordiger bijgevolg amper op – hij mompelt met tegenzin iets over ‘in de bovenkamer’ wat hem dan meteen tot wannabe-psycholoog zou moeten bombarderen - en hij rammelt verder. Hij weegt bijna tweehonderd kilo maar probeert mensen te overhalen gezonder te gaan leven al doende gezond te slapen. Hij neemt aan dat iedereen hem gelooft. De avond raakt doorspekt van lichtelijk irritante intermezzo’s. Een telefoon rinkelt, het luidruchtige mens dat al in veel ongepaste commentaren haar ongevraagde mening had gedeeld neemt op en gaat ostentatief zuchtend naar de aanpalende kamer, komt vervolgens weer binnen en spreekt de tragische woorden ‘zevenendertig jaar hoor ik haar niet en nu belt ze’. Voorwaar een klein drama! Niemand vraagt verder.

Nog erger dan migraine is het wanneer het publiek niet aan de verwachtingen van de zo goed voorbereide vertegenwoordiger wil beantwoorden. Wanneer hij tegenover zijn eigen supermatras waar werkelijk niets aan mankeert het oude alternatief plaatst en er geen twijfel over laat bestaan dat deze het slechte voorbeeld is, durft één van die vrouwen aan te beweren ‘dat dat net de goeie waren’; ze krijgt veel bijval van de rest van het gezelschap. O jee, daarop was de vertegenwoordiger niet voorbereid. Wat nu geblazen? De beste optie… negeren dan maar. Over wol die isoleert en absorbeert. Over een matras die hard en zacht tegelijk is. En zo rammelt hij verder, uren aan één stuk door. Alle mogelijke onderdelen van een bed hebben we nu wel gehad, geen mens heeft er een idee van uit hoeveel bestanddelen zo’n bed bestaat. Tussendoor mag men kussens en dekens doorgeven om zelf de zachtheid en warmte ervan te ervaren. Men mag de matras uittesten. Men krijgt foto’s te zien van de dieren die de wol voorzien waaruit deze dingen zijn vervaardigd. U hoort me niet beweren dat het verkoopspraatje niet áf is. Maar uiteindelijk is de avond afgelopen, en niemand koopt iets. De vrouw met migraine moet dringend naar huis want ze krijgt een aanval.

always between worlds

always between worlds. In de ene wereld ben je een belichaming van de andere, en omgekeerd. Zo ben je altijd anders. Altijd het andere. Altijd buiten. Hoeveel gezichten zou men gemiddeld hebben, en kan men het überhaupt wel onderzoeken? Iedereen heeft verschillende gezichten, profilering is des mensen. Toch zijn er twee verschillende soorten mensen met verschillende gezichten. De ene houden de gezichten strikt gescheiden, en laten de bijhorende kennissenkringen onafhankelijk van elkaar. Maar zeldzamer zijn de mensen die alle gezichten en bijhorende mensen proberen te rijmen, al doende een synthese te maken van de gezichten, teneinde hopelijk uiteindelijk één complete persoon met één gezicht te worden. Confronterend is het altijd wanneer de synthese in zekere mate geslaagd, de contacten tussen de vrienden van de verschillende gezichten toch niet zo vlot als verhoopt verlopen. Dat betekent echter niet dat de synthese niet geslaagd is, wel integendeel. Om te slagen moet een synthese altijd het ene gezicht wat laten inboeten ten bate van het andere, en omgekeerd, waardoor hoedanook afbreuk wordt gedaan aan de volledigheid van de aparte gezichten. De persoon die tot synthese wil komen, wordt door de vrienden niet meer ervaren als de persoon die de vrienden kenden, maar als iemand anders, iemand die meer bij de andere groep vrienden hoort, de vrienden met wie zij zich niet zo goed kunnen rijmen. De synthetische persoon wordt een eenzijdige persoon. Dat is niet half zo boeiend. Daarom is het beter dat we alle vrienden uit mekaar houden, en onze verschillende gezichten eren. Vandaag dit gezicht, en intussen blijft het andere vers voor wanneer ik het weer nodig heb.