Saturday, August 18, 2007

de stilte

De eeuwenoude discussie met Antoine over onze tijd - tijd der tijden verlies ik altijd. Hij vindt dat we in de best mogelijke van alle tijden leven. Ik vind van niet. En voor elk argument heeft hij een beter tegenargument. Mensen leven langer, zijn gezonder, de wereld stinkt minder, er is internet, en duizend andere mogelijkheden om te reizen en in contact te komen met andere mensen, kennis is gemeengoed geworden, en er zijn meer kansen voor meer mensen. Argumenten tégen dit alles zijn vaak louter subjectief. Maar voor één iets bestaat geen enkel tegenargument - geeft zelfs Antoine toe: het helse lawaai van de eenentwintigste eeuw. Het lawaai neemt chronologisch toe. Met het vorderen van de eeuwen wordt de wereld steeds luider.

Ik zit in mijn poëzieboetiek in Watou catalogen te verkopen van een tentoonstelling die heet: "een lek in het zwijgen: noise" en ik erger me kapot aan het luide getoeter van kinderen die de aandacht willen trekken en van mannen die geen kinderen meer zijn maar toch de aandacht willen trekken, uit angst - wie weet - om al voor hun dood vergeten te worden. Ik word treurig van het onuitstaanbare lawaai van de opgefokte motoren van stoere Johnnybakken en brommers van pubers die hun eigen banaliteit verdoezelen onder het oorverdovende geluid dat ze produceren; "Les Fransmans' van De Eendracht die veel te hard optrekken opdat niemand ze zou missen; en de helse tractoren die van het kalme platteland een hardnekkige mythe maken. Net op het moment dat ik wil weglopen met de handen hysterisch tegen de oren gekneld, "zwijg toch wereld!" schreeuwend en daarin overstemd wordend door de wereld die niet wil of niet kan zwijgen, lees ik dit in Zomer te Ter-Muren van Boon. Boon biedt meer troost dan chocolade. Maar omdat ik niets over hem kan zeggen zonder te dwepen, zal ik zwijgen en breng ik harde bewijzen van zijn genie.


DE STILTE

En dan is er ook nog de stilte, zegt u andreus mottebol... soms sta ik midden in de nacht op, en sluip ik op mijn tenen naar het beetje tuin achter ons huis... en als er dan in de verte geen goederentrein voorbijdommelt, lang bij lang, en als er hoog in de hemel geen nachtvliegtuig dreunt, en als er ginder op de steenweg geen auto al ronkend en al puffend en al knallend komt aangesnord... als er op de kapellekensbaan geen volk aankomt al babbelend en al babbelend - of geen mens, al babbelend tegen zichzelf - en al lallend een liedje of al schoppend op een pot... dan... dan vang ik soms de stilte, gelijk men het geluk vangt, gelijk men de wondervogel phenix vangt: stil, stil, op de tenen, en de vinger op de mond, met hem behoedzaam een beetje zout op de staart te strooien. En als ik dan, voor weer een kortstondig ogenblik, de stilte heb mogen horen, dan reken ik nadien uit hoelang dat nu weer geleden was... en als ik het goed voorheb, dan was dat verleden jaar, die nacht in de ardennen, toen die kampeerders met hun luidspreker nog niet waren aangekomen. En ik vraag mij af wat de mensen nu toch tegen de stilte mogen hebben - is het angst om de stilte? is het daarom, dat zij over vele jaren in de oerwouden zijn beginnen brullen en roepen en stenen kapot slaan, en zodoende al de andere dieren een doodsangst op het lijf jagend: schrik en beef en wijk terug, hier is het wezen dat lawaai maakt uit angst om de stilte: de mens. En sedertdien is hij voortgegaan met lawaai maken - alles wat hem aan vroeger herinnert heeft hij van zich afgegooid, buiten zijn angst om heel alleen te zijn in de stilte. Hij is een leven buiten het leven gaan leiden, een kunstmatig leven van rubber en glas en blinkende metalen, waarin geen plaats is voor de stilte: zij zou het einde betekenen van dat kunstmatig leven. Steeds verder moet hij op de weg die hij is ingeslagen, en steeds luidruchtiger moeten de motoren en de machines knallen en knetteren en ronken en dreunen en ontploffen: opdat er geen onheilspellende stilte hem angst zou aanjagen.
En alhoewel ik niet veel van bioscopen moet hebben – zegt johan janssens – heeft meneerke brys me overlaatst meegelokt: en we zaten daar vóór de film begon, en in de stilte keek het wachtende publiek elkander onbehaaglijk aan… tot er ginder vooraan fonoplaten werden afgedraaid, versterkt door zes luidsprekers. En dadelijk was het publiek gerustgesteld: het floot en bromde en zong, en trappelde met de voeten mee, dat zesmaal versterkte geluid: men leefde nog, er was nog lawaai. En alhoewel ik niet veel van een radio moet hebben, omdat al wat er uitkomt toch maar klanken zonder zin zijn, parasieten, causeries, zondagspraatjes, schlagers, lawaai dat dienen moet om ook nog de aether ontzag in te boezemen voor het wezen dat geen stilte horen kan… alhoewel ik daar niets van moet hebben, was het mijn zoon jo die mij zedelijk verplichtte er een te kopen. En dus komt er een man die de radio in ons huis brengt en het lawaai laat binnenstromen… en ik wijk een stap achterwaarts en kijk hem ontsteld aan – maar hij knikt geruststellend met het hoofd, bewerend dat het nog veel luider kan, en hij draait de knop steeds verder zodat het geluid oorverscheurend mijn huis vervult, en een stuk papier op mijn schrijftafel heen en weer trilt. En ik wijk nog verder, en kijk hem en zijn lawaaidoos vol afgrijzen aan – maar hij zegt mij, geruststellend, dat er nog een speciale knop is: een geluidsversterker: en hij draait ook die knop over. Ik geloof dat ik toen beginnen gillen ben. Maar, vroeg ik, kan daar dan geen zachte stille muziek uitkomen, een eenzaam wijsje, een verloren fluitje in den avond? Maar dat kon men niet met de radio van deze man: en hij keek me aan, zoals men een gek aankijkt, omdat ik die dan ook niet kopen wou. En met de doos onder de arm naar buiten stappend, keek hij nog eens naar mijn huis op, alsof het daar het huis van een idioot was, van een abnormale: ene die bang is van het geluid, dat wij mensen maken.
En ook nog dit, zegt u andreus mottebol: ik vertelde dat gisteren nog, aan een overigens zeer intelligent man, en ik bekende hem dat ik graag gelijk tolfpoets en meester oedenmaeckers in een klein huizekotje zou willen wonen, aan de rand van een bos. En hij keek me ontsteld aan, en zei: maar… het is daar zo STIL.

(Uit: Louis Paul Boon, Zomer te Ter-Muren)